Examples of using "'old" in a sentence and their dutch translations:
Hij is oud.
Ik ben oud.
- Jij bent oud.
- U bent oud.
- Jullie zijn oud.
- Je bent oud.
Ze is oud.
U bent niet oud.
De oude leraar heeft een oude fiets.
Hallo, oude vriend!
- Hij wordt ouder.
- Hij wordt oud.
Ik ben niet oud.
"Hoe oud ben je?" "Ik ben 16 jaar."
Hij is oud.
Jullie zijn oud.
Ze is oud.
Ik word ouder.
We zijn niet oud.
Ik ben niet oud.
- Hij wordt ouder.
- Hij wordt oud.
'Hoe oud ben je?' 'Ik ben zestien jaar oud.'
"Hoe oud ben je?" "Ik ben 16 jaar."
Mijn tafel is oud.
Het Avestisch en Oudperzisch waren Oud-Iraanse talen.
- Ik ben 18 jaar.
- Ik ben achttien jaar oud.
- "Hoe oud ben je?" "Ik ben 16 jaar."
- "Hoe oud ben je?" "Ik ben zestien."
Ik ben zestien jaar oud.
Ik ben veertien jaar oud.
Hij is heel oud.
- Ze is oud.
- Zij is oud.
Hij is oud.
We zijn oude vrienden.
Ik voel mij oud.
Ik ben te oud.
Tom is oud.
Hallo, ouwe makker!
We worden oud.
Je ziet er oud uit.
Ik ben van de oude stempel.
Ik ben nu oud.
Jullie zijn al oud.
Ik ben niet oud.
We zijn niet oud.
Hij werd oud.
Nou, oude makker!
"Hoe oud is ze?" "Ze is twaalf jaar oud."
Tom is niet oud genoeg.
- Ik ben 18 jaar.
- Ik ben achttien jaar oud.
- Ik ben achttien.
Hij is een oude vriend van mij.
- Dit is een oud boek.
- Dit boek is oud.
Ik ben zestien jaar oud.
Ik leer Oudengels.
Ik ben veertig.
Ik ben achttien jaar oud.
- Ik ben twaalf jaar oud.
- Ik ben twaalf jaar.
Hoe oud ben je? Ik ben zesentwintig.
- Hoe oud is je opa?
- Hoe oud is je grootvader?