Examples of using "‘my" in a sentence and their dutch translations:
- Mijn lieveling!
- Lieverd!
mijn vrienden, familie, collega's ...
- Mijn schuld.
- Mijn eigen schuld.
Mijn fout!
Mijn fout!
mijn humor, mijn visie.
- Mijn fout.
- Mijn schuld.
- Mijn eigen schuld.
Mijn fout.
Mijn schuld.
Mijn eigen schuld.
- Mijn fout.
- Mijn schuld.
mijn harde werk, mijn persoonlijkheid,
Mijn vader houdt van mijn moeder.
Mijn God!
Mijn ouders kennen mijn vriendin.
Mijn hobby is mijn aquarium.
Mijn thuis is mijn kasteel.
Mijn hond heeft mijn huiswerk opgegeten.
Mijn zus heeft mijn kleren gestolen.
Mijn naam en mijn geboorteplaats zijn niet relevant, mijn beste.
Hij is mijn broer.
Waar is mijn vader?
De broer van mijn vader is mijn oom.
Dat is mijn boek.
Ik heb mijn handen in mijn zakken gestoken.
Jij bent mijn vriendin.
Mijn been doet pijn.
Hij is mijn broer.
Dit is mijn dochter.
Hij is mijn vader.
Mijn fout.
Het is mijn baan.
- Het is mijn cd.
- Dit is mijn cd.
- Dat is mijn cd.
Dat is mijn probleem.
- Dat is mijn paraplu.
- Het is mijn paraplu.
- Dit is mijn paraplu.
Zij is mijn vrouw.
of aan mijn baas of mijn kinderen.
Mijn vader repareerde mijn oude horloge.
Mijn zoon kwam naar mijn kamer.
- Oh mijn God!
- Mijn God!
Mijn fiets is verdwenen.
Mijn tante is de zus van mijn vader.
Mijn computer is mijn beste vriend.
Het is mijn leven!
Volg mijn advies!
Hallo, mijn vriend!
- Dat moest ík zeggen!
- Dat was mijn zin!
Mijn ogen doen pijn!
Dat is mijn kat.
Dat is mijn antwoord!
Mijn moeder stierf tijdens mijn afwezigheid.
Jij bent mijn lerares en mijn vrouw!
De broer van mijn vader is mijn oom.
Neem mijn advies aan.
Mijn broers zoon is mijn neefje.
Mijn bloed bevroor in mijn aderen.
Mijn vaders moeder is mijn oma.
Het is mijn paraplu.
Dat is mijn antwoord!
Dat is mijn auto.
Mijn paraplu is kapot.
Ze is niet mijn zus, zij is mijn vrouw.
Mijn hart doet pijn.
Ik liet mijn broer mijn fiets repareren.
Dat is mijn huis.