Translation of "Mi”" in Dutch

0.014 sec.

Examples of using "Mi”" in a sentence and their dutch translations:

- Ufała mi.
- Zaufała mi.

- Ze vertrouwde mij.
- Ze had vertrouwen in mij.

- Możesz mi pomóc?
- Mógłbyś mi pomóc?

- Kunt u me helpen?
- Kan je me helpen?

- Powiedź mi prawdę.
- Powiedz mi prawdę.

Vertel me de waarheid.

Przebacz mi.

Vergeef me.

Odpowiedz mi.

- Geef antwoord.
- Antwoord me dit.

Wybaczysz mi?

- Kunnen jullie me vergeven?
- Kunt u me vergeven?
- Kan je mij vergeven?

Powiedz mi.

- Zeg het me.
- Vertel het me.
- Zeg maar.

Pomóż mi!

- Help me.
- Help!
- Help mij!
- Help me!

Wstyd mi.

Ik schaam me.

Pokaż mi.

- Laat zien!
- Laat het me zien.

Zaufaj mi.

Vertrouw me.

Wybacz mi!

- Vergeef me.
- Vergeef me!

Odpowiedzcie mi.

Geef me antwoord.

Wierzysz mi?

Gelooft gij mij?

Uwierz mi.

- Geloof me!
- Geloof me.

Wybacz mi.

Vergeef me.

Pomożesz mi?

- Ga je me helpen?
- Help je me even?

Zimno mi.

Ik heb het koud.

Pomóż mi.

Help me.

Niedobrze mi.

Ik voel me niet goed.

- Chciałbym, żebyś mi zaufał.
- Chciałabym, żebyś mi zaufał.
- Chciałabym, żebyś mi zaufała.
- Chciałbym, żebyś mi zaufała.

Ik zou willen dat je me vertrouwde.

- Odpowiedział mi niejasno.
- Udzielił mi ogólnikowej odpowiedzi.

Hij gaf me een vaag antwoord.

- Przynieś mi magazyny.
- Przynieś mi te gazety.

Breng me de tijdschriften.

- Chodź mi tu pomóc.
- Pomóż mi tutaj.
- Podejdź tu i mi pomóż.

Kom hier en help me.

- Powiedz mi o tym.
- Opowiedz mi o tym.

Spreek mij daarover.

- Dlaczego mi nie uwierzyłeś?
- Dlaczego mi nie wierzyłeś?

- Waarom hebt ge mij niet geloofd?
- Waarom geloofde je me niet?
- Waarom geloofde u me niet?
- Waarom geloofden jullie me niet?
- Waarom heb je mij niet geloofd?

- Pomógł mi się ruszyć.
- Pomógł mi w przeprowadzce.

Hij hielp me verhuizen.

- Może mi pan pomóc?
- Może mi pani pomóc?

- Kunt u me helpen?
- Kan je me helpen?

Krew mi pulsuje.

Mijn bloed pompt als een gek.

Pozwólcie mi wyjaśnić.

Laat het me uitleggen.

Chodź pomóż mi.

Kom me helpen.

Nie kłam mi.

Lieg niet tegen mij.

Bob mi pomógł.

- Bob heeft mij geholpen.
- Bob heeft me geholpen.
- Bob hielp mij.

Proszę, powiedz mi.

Alsjeblieft, vertel het me.

Pozwól mi przymierzyć.

Laat me het proberen.

Ojciec mi pomoże.

Mijn vader zal me helpen.

Dał mi zegarek.

Hij gaf me een horloge.

Dał mi prezent.

Hij gaf me een cadeau.

Kto mi pomoże?

Wie kan mij helpen?

To mi wystarczy.

Dat is goed genoeg voor me.

Możesz mi pomóc?

Kan je me helpen?

Pozwól mi zapłacić.

Laat mij betalen.

Brak mi słów.

Ik heb er geen woorden voor.

Wyślij mi pocztówkę.

Stuur mij een postkaart.

Upiekła mi ciasto.

- Ze heeft voor mij een cake gebakken.
- Ze bakte een cake voor mij.

Rozkazał mi wstać.

- Hij gaf me het bevel om op te staan.
- Hij beval me op te staan.

Pozwól mi mówić.

Laat mij spreken.

Pozwól mi pomóc.

Laat me helpen.

Bardzo mi miło.

- Aangenaam kennis te maken.
- Ik ben blij u te leren kennen.
- Ik ben blij je te leren kennen.
- Aangenaam.
- Aangenaam kennis met je te maken.

Wisisz mi piwo.

- Je bent me een biertje schuldig.
- U bent me een biertje schuldig.
- Jullie zijn me een biertje schuldig.

Pokaż mi zdjęcie.

Laat me de foto zien.

„Zaufaj mi”, powiedział.

"Vertrouw me", zei hij.

- Przepraszam.
- Przykro mi.

- Excuseer.
- Sorry...
- Het spijt me.
- Mijn excuses.

Co mi polecisz?

Wat zou je me aanraden?

Podaj mi przykład.

Geef mij een voorbeeld.

Zadał mi pytanie.

Hij stelde me een vraag.

Dał mi przykład.

Hij gaf me een voorbeeld.

Oszczędź mi szczegółów.

Bespaar me de details.

Pomóż mi, proszę.

- Help me a.u.b.
- Help me alsjeblieft.

Było mi zimno.

Ik had het koud.

Ukradziono mi zegarek.

Mijn horloge was gestolen.

Przyszedł mi pomóc.

Hij kwam om me te helpen.

Wyjaśnił mi zasady.

Hij heeft mij de regel uitgelegd.

Przynieś mi to.

- Breng het mij.
- Breng het naar mij.

Powiedział mi komplement.

Hij gaf mij een compliment.

Ukradziono mi torbę.

Men heeft mijn tas gestolen.

Oddaj mi pilota!

Geef me de afstandsbediening terug!

Pokaż mi to.

Laat me het zien.

Herbata smakuje mi.

Ik hou van thee.

Pożyczysz mi nóż?

Leen mij alstublieft een mes.

Możesz mi pokazać?

Kun je me dat laten zien?

Pokaż mi pieniądze.

Ik wil boter bij de vis.

Daj mi śrubokręt.

Geef me de schroevendraaier.

Wszystko mi jedno.

Het kan me niet schelen.

Pokaż mi zdjęcia!

Toon mij de foto's!

Brak mi pieniędzy.

Ik zit krap bij kas.

On mi pomaga.

- Hij hielp mij.
- Hij heeft mij geholpen.

Powiedz mi więcej.

Vertel me meer.

Odpisała mi natychmiast.

Ze schreef me snel terug.

Nie odpowiadaj mi!

Antwoord niet aan mij!

Daj mi to.

Geef het aan mij.

Pożyczyłabyś mi ołówek?

Mag ik een potlood van je lenen?

Wytłumacz mi to.

Leg het mij uit.

Jedenasta mi odpowiada.

- Om 11u is OK voor mij.
- Om elf past me goed.

Tom mi ufa.

Tom vertrouwt me.

Brakuje mi Bostonu.

Ik mis Boston.