Examples of using "…когда" in a sentence and their dutch translations:
- Wanneer keer je terug?
- Wanneer kom je terug?
Wanneer starten we?
Wanneer gaat het open?
- Wanneer komt ge terug?
- Wanneer ben je terug?
- Wanneer vertrekt ge?
- Wanneer vertrek je?
Wanneer ben je aangekomen?
Wanneer ben je gegaan?
Wanneer?
- Hoe laat ben je opgestaan?
- Wanneer ben je opgestaan?
- Wanneer ben je vrij?
- Wanneer bent u vrij?
- Wanneer zijn jullie vrij?
Wanneer ben je gegaan?
- Wanneer bent u geboren?
- Wanneer ben je geboren?
- Wanneer zijn jullie geboren?
- Wanneer ben je teruggekomen?
- Wanneer kwam je terug?
Wanneer starten we?
Wanneer ben je getrouwd?
- Wanneer moet je weg?
- Wanneer moet je vertrekken?
Wanneer begint het?
Wanneer ben jij gekomen?
Wanneer zal het beginnen?
Wanneer gaat u komen?
Wanneer komt die aan?
- Wanneer ben je begonnen?
- Wanneer zijn jullie begonnen?
- Wanneer bent u begonnen?
- Wanneer gebeurde dit?
- Wanneer is dit gebeurd?
Wanneer vertrek je?
Wanneer heeft het gestopt met regenen?
Wanneer ben je aangekomen?
- Wanneer moet je weg?
- Wanneer moet je vertrekken?
Wanneer gaan jullie twee trouwen?
Wanneer zal dat ophouden?
Wanneer begint de wedstrijd?
Wanneer gaat dat gebeuren?
- Wanneer zijt ge aangekomen?
- Wanneer ben je aangekomen?
Wanneer zijn jullie geboren?
Wanneer is het afgelopen?
Wanneer komen jullie bij ons op bezoek?
Wanneer vertrek je?
Wanneer heb je gegeten?
Wanneer begint de film?
Wanneer was dat?
Kom wanneer je wilt.
Wanneer leer je?
Wanneer komen ze?
- Hoe laat vertrekt deze trein?
- Hoe laat vertrekt de trein?
Wanneer eindigde de oorlog?
Hoe laat eet u ontbijt?
Wanneer schrijf je?
Wanneer ben je opgestaan?
Wanneer leren jullie?
Wanneer heb je gegeten?
Wanneer is het gebeurd?
Wanneer ben je geboren?
Wanneer heb je hem gekocht?
Eenmaal in het vizier...
Wanneer is de bruiloft?
Wanneer is de begrafenis?
Wanneer is het Halloween?
Wanneer is het avondeten?
Wanneer zijn de verkiezingen?
Wanneer is het?
Wanneer is het ontbijt?
waarin je moet opscheppen, meestal als je dronken bent en als je opschept over
Wanneer wil je beginnen?
Hoe laat moet ik komen?
Wanneer vertrekt de volgende bus?
Wanneer willen jullie gaan?
Wanneer is het gebouwd?
Wat maakt een clichébeeld goed of slecht?
Wanneer ga je komen?
Wanneer ben je getrouwd?
Wanneer zullen we eten?
- Wanneer zullen we er zijn?
- Wanneer komen we aan?
Wanneer was je ermee klaar?
Wanneer gaat u komen?
Wanneer heb je leren zwemmen?
Houdt dat ooit op een dag op?
Ik vraag mij af wanneer Anna komt.
Bel me als je er klaar voor bent!
Laat ons weten wanneer je aankomt.
Wanneer kan ik je bellen?
Wanneer ga je dit doen?
Wij kiezen wanneer we gaan versnellen of vertragen.
Wanneer komt ze terug thuis?
Ik vraag mij af wanneer Anna komt.
Wanneer heb je hem gekocht?
Wanneer kom je terug naar huis?
Hoe laat ga je naar bed?
- Wanneer kom je thuis?
- Wanneer kom je naar huis?
Wanneer gaan we naar huis?