Examples of using "¡sois" in a sentence and their dutch translations:
Jullie zijn niet Spaans.
Jullie zijn Duitsers, toch?
Jullie zijn sterk.
Wie zijn jullie?
Zijn jullie gelukkig?
- Hoeveel van jullie zijn er?
- Met hoeveel zijn jullie?
Jullie zijn goed.
U bent vrij.
Jullie zijn dokters.
Jullie zijn jochies.
Jullie zijn geen honden.
Jullie zijn kinderen.
Jullie zijn mijn gasten.
Jullie zijn mijn vrienden.
Jullie zijn dokters.
Jullie zijn Duitsers, toch?
- U bent rijk.
- Jullie zijn rijk.
- Je bent rijk.
- Jij bent rijk.
- Wat zijn jullie toch een bengels!
- Wat zijn jullie toch een belhamels!
Jullie zijn nieuwe studenten.
- U bent zwak.
- Jullie zijn zwak.
Zijn jullie broers?
Zijn jullie studenten?
Jullie zijn niet snel genoeg.
Jullie zijn collega's.
Zijn jullie vrij?
Zijn jullie ook Canadezen?
Zijn jullie Chinees?
- Wie bent u?
- Wie zijn jullie?
- U bent niet zoals de anderen.
- Je bent niet zoals de anderen.
- Je hebt geluk.
- Jullie hebben geluk.
- U heeft geluk.
Met hoeveel zijn jullie?
Ge zijt allemaal lafaards.
Jullie zijn dokters.
Je bent goed.
Zijn jullie Chinees?
- Gij zijt kinderen.
- Jullie zijn kinderen.
Bent u van Urumqi?
Jullie zijn mijn vrienden.
Zijn jullie broers?
Jij bent twee jaar jonger dan Tom.
- U bent langer dan ik.
- Jij bent groter dan ik.
Ik weet dat jullie vegetariërs zijn.
Ik weet niet wie u bent.
Je bent niet snel genoeg.
Jij bent groter dan zij.
Ben je een uitwisselingsstudent?
Ik weet niet wie u bent.
Jullie zijn nog jong.
- Jij bent mijn vijand.
- Je bent mijn vijand.
- U bent mijn vijand.
- Wie bent u?
- Wie zijt gij?
- Wie zijn jullie?
- Wie ben jij?
- Bent u Japans?
- Ben je Japans?
- U bent erg moedig.
- Je bent heel moedig.
Je bent erg gefortuneerd met dergelijke vrienden.
- Waar kom je vandaan?
- Waar komt u vandaan?
- Waar komen jullie vandaan?