1. Home
  2. Translation in context
  3. Dutch-German
  4. Kunnen

Translation of "Kunnen" in German

0.020 sec.

Examples of using "Kunnen" in a sentence and their german translations:

- Wij kunnen!
- We kunnen!

Wir können!

Zonder dat ze naar buiten kunnen, de zon kunnen zien, iets kunnen doen.

ohne Zugang nach draußen, Sonnenschein oder Beschäftigung.

- Wij kunnen je helpen.
- Wij kunnen u helpen.

- Wir können dir helfen.
- Wir können Ihnen helfen.

- Dat zou waar kunnen zijn.
- Dat zou kunnen.

Das könnte stimmen.

- Ja, dat kunnen we.
- Ja we kunnen het.

Ja, wir können es.

- Kunnen jullie me vergeven?
- Kunnen ze me vergeven?

Könnt ihr mir verzeihen?

- Kunnen wij een handje helpen?
- Kunnen we helpen?

Können wir helfen?

En we kunnen.

Und los geht es.

Het zou kunnen.

Das ist es vielleicht.

Honden kunnen zwemmen.

Hunde können schwimmen.

Kunnen we praten?

- Können wir reden?
- Können wir sprechen?

Kunnen olifanten niezen?

Können Elefanten niesen?

Zij kunnen zwemmen.

Sie können schwimmen.

Boten kunnen zinken.

Boote können untergehen.

Zij kunnen vissen.

Sie können angeln.

Ze kunnen zingen.

Sie können singen.

We kunnen helpen.

Wir können helfen.

Kunnen we helpen?

Können wir helfen?

Kunnen we stoppen?

- Können wir aufhören?
- Können wir anhalten?

Kunnen konijnen zwemmen?

Können Kaninchen schwimmen?

We kunnen zwemmen.

Wir können schwimmen.

We kunnen horen.

Wir können zuhören.

Kunnen vogels ruiken?

Können Vögel riechen?

Ketels kunnen ontploffen.

Dampfkessel können explodieren.

Kunnen planten praten?

Können Pflanzen sprechen?

Kunnen jullie lezen?

- Kannst du lesen?
- Können Sie lesen?
- Könnt ihr lesen?

Kunnen we tutoyeren?

Können wir uns duzen?

Mensen zouden kunnen verhongeren en regeringen zouden kunnen vallen.

Menschen können verhungern und Regierung zusammenbrechen.

- We kunnen beter opschieten.
- We kunnen ons beter haasten.

- Beeilen wir uns lieber!
- Wir beeilen uns lieber.
- Es ist besser, wir beeilen uns.
- Wir sollten besser eilen!

- We kunnen dit oplossen.
- We kunnen een oplossing vinden.

Wir können das klären.

- Je had het kunnen doen.
- U had het kunnen doen.
- Jullie had het kunnen doen.

Du könntest es getan haben.

- Zou je dat kunnen herhalen?
- Zou u dat kunnen herhalen?
- Zouden jullie dat kunnen herhalen?

- Könntest du das wiederholen?
- Könntet ihr das wiederholen?
- Könnten Sie das wiederholen?
- Könnt ihr das wiederholen?

- Zou je even kunnen wachten?
- Zou u even kunnen wachten?

- Kannst du eben warten?
- Können Sie einen Moment warten?

- Ze kunnen haar niet tegenhouden.
- Ze kunnen haar niet stoppen.

Sie können sie nicht aufhalten.

- Ze kunnen je niet zien.
- Ze kunnen u niet zien.

- Sie können dich nicht sehen.
- Sie können Sie nicht sehen.
- Sie können euch nicht sehen.

- Zou je het kunnen doen?
- Zou jij het kunnen doen?

- Könntest du das tun?
- Könnten Sie das tun?
- Könntet ihr das tun?

- De wortels kunnen worden geoogst.
- De wortelen kunnen worden geoogst.

- Die Möhren können geerntet werden.
- Die Karotten können geerntet werden.

We kunnen dit, mensen.

Wir können es schaffen, Leute.

Hier zou het kunnen.

Diese Stelle könnte funktionieren.

We kunnen hier weg.

Wir kommen hier raus.

Eindelijk kunnen ze eten.

Endlich können sie fressen.

...en kunnen ze verder.

...wagen sie sich weiter.

Dit kunnen we realiseren

Das können wir erreichen,

Struisvogels kunnen niet vliegen.

- Strauße können nicht fliegen.
- Strauße sind nicht in der Lage zu fliegen.

Hij zou het kunnen.

Er könnte es machen.

We kunnen vanavond beginnen.

- Wir können heute Abend anfangen.
- Wir können heute Abend beginnen.

Zij kunnen Engels spreken.

Die können Englisch sprechen.

Zij kunnen Spaans spreken.

Sie können Spanisch.

Kunnen regenwormen tegen kietelen?

Sind Regenwürmer kitzlig?

Kunnen alle vogels vliegen?

Können alle Vögel fliegen?

Kunnen we daarheen gaan?

Können wir dort drüben hingehen?

Wij kunnen Tom helpen.

Wir können Tom helfen.

Je had kunnen verdrinken!

- Du hättest ertrinken können!
- Sie hätten ertrinken können!

Kunnen jullie ze zien?

Könnt ihr sie sehen?

Kunnen jullie het openen?

Könnt ihr das öffnen?

Zou hij kunnen helpen?

Könnte er helfen?

Zou zij kunnen helpen?

Könnte sie helfen?

Zou het kunnen helpen?

Könnte es helfen?

Zou je kunnen helpen?

Könnten Sie helfen?

Heb ik kunnen helpen?

Konnte ich helfen?

Jullie kunnen tv kijken

Ihr könnt fernsehen.

Wanneer kunnen we eten?

Wann können wir essen?

Kunnen planten pijn voelen?

Können Pflanzen Schmerz empfinden?

Dat kunnen wij doen.

Dies können wir tun.

We kunnen misschien samenwerken.

Vielleicht können wir zusammenarbeiten.