1. Home
  2. Translation in context
  3. Dutch-Portuguese
  4. Wie

Translation of "Wie" in Portuguese

0.010 sec.

Examples of using "Wie" in a sentence and their portuguese translations:

Wie?

- Quem?
- Que

- Wie bent u?
- Wie zijt gij?
- Wie zijn jullie?
- Wie ben jij?

- Quem é você?
- Quem são vocês?

- Wie kwam?
- Wie was gekomen?

Quem veio?

- Wie reageerde?
- Wie heeft gereageerd?

Quem respondeu?

- Wie is er gekomen?
- Wie kwam?
- Wie was gekomen?

Quem veio?

- Wie beschermde je?
- Wie beschermde u?
- Wie beschermden jullie?

Quem você estava protegendo?

- Wie is dood?
- Wie is gestorven?
- Wie is overleden?
- Wie is er doodgegaan?
- Wie is er overleden?

Quem morreu?

- Wie hielp jou?
- Wie hielp u?
- Wie hielp jullie?
- Wie heeft u geholpen?
- Wie heeft jou geholpen?
- Wie heeft jullie geholpen?

- Quem te ajudou?
- Quem ajudou você?

- Wie is deze persoon?
- Wie is dat?
- Wie is het?

- Quem é aquele?
- Quem é aquela?
- Quem será?

- Wie bent u?
- Wie zijn jullie?

- Quem são vocês?
- Quem são os senhores?
- Quem são as senhoras?

- Wie won er?
- Wie heeft gewonnen?

Quem ganhou?

- Wie is hij?
- Wie is zij?

- Quem é?
- Quem é ele?
- Quem é ela?

- Wie is daar?
- Wie is het?

Quem é?

- Wie is hij?
- Wie is dat?

Quem é ele?

Wie, ik?

Quem, eu?

Wie rijdt?

Quem está dirigindo?

Wie dan?

Então quem?

Wie klaagt?

Quem está reclamando?

Wie weet?

Quem sabe?

Wie viel?

Quem caiu?

Wie betaalt?

- Quem vai pagar?
- Quem está pagando?

Wie begint?

Quem vai começar?

Wie stopte?

Quem parou?

Wie schreeuwde?

Quem gritou?

Wie durft?

- Quem ousa?
- Quem se atreve?

Wie komt?

Quem está vindo?

- Wie verwacht je?
- Op wie wacht ge?
- Op wie wacht je?

Quem você está esperando?

- Wie heeft het gedaan?
- Wie deed het?

- Quem o fez?
- Quem foi que fez isso?

Ik kon nauwelijks zien wie wie was.

Eu mal pude dizer quem era quem.

- Wie heeft dat gedaan?
- Wie deed dat?

Quem foi que fez isso?

- Wie heeft er gebeld?
- Wie belde er?

- Quem ligou?
- Quem telefonou?
- Quem chamou?

- Wie heeft er gepraat?
- Wie praatte er?

Quem falou?

- Wie is er gebleven?
- Wie bleef er?

Quem ficou?

- Wie heeft er gezwommen?
- Wie zwom er?

Quem nadou?

- Wie zei dat?
- Wie heeft dat gezegd?

Quem disse isso?

- Voor wie werkt u?
- Voor wie werk je?
- Voor wie werken jullie?

Para quem você trabalha?

- Wie heeft je geslagen?
- Wie heeft u geslagen?
- Wie heeft jullie geslagen?

Quem te bateu?

- Wie zijn beurt is het?
- Aan wie is het?
- Wie is de volgende?
- Wie is aan de beurt?

- É a vez de quem?
- De quem é a vez?

- Met wie woon je samen?
- Met wie woont u samen?
- Met wie woon je?
- Met wie woont u?

- Com quem você mora?
- Com quem vocês moram?

- Wie is de eerste?
- Wie is er eerst?
- Wie gaat er als eerste?

- Quem é o primeiro?
- Quem é a primeira?

- Wie zoekt, zal vinden.
- Wie zoekt, die zal vinden.
- Wie zoekt, die vindt.

- Quem procura encontra.
- Quem procura, encontra.

- Met wie spreek ik?
- Met wie praat ik?

- Com quem eu falo?
- Quem é?
- Eu estou falando com quem?

- Wie is uw leraar?
- Wie is jouw leraar?

- Quem é sua professora?
- Quem é seu professor?

- Wie helpt uw moeder?
- Wie helpt je moeder?

Quem ajuda a sua mãe?

- Wie is deze man?
- Wie is die man?

Quem é este homem?

- Wie is deze vrouw?
- Wie is deze dame?

- Quem é esta mulher?
- Quem é esta senhora?
- Quem é essa mulher?

- Wie is deze persoon?
- Wie is die persoon?

Quem é aquela pessoa?

- Wie heeft er honger?
- Wie is er hongerig?

Quem está com fome?

- Wie zoekt, zal vinden.
- Wie zoekt, die vindt.

Quem procura, acha.

- Wie is die vrouw?
- Wie is deze vrouw?

- Quem é esta mulher?
- Quem é aquela mulher?
- Quem é essa mulher?

- Wie gaf zich over?
- Wie heeft zich overgegeven?

- Quem desistiu?
- Quem se rendeu?

- Wie is die kerel?
- Wie is die vent?

- Quem é aquele cara?
- Quem é aquele tipo?
- Quem é aquele gajo?

- Wie is jouw lievelingsgitarist?
- Wie is uw lievelingsgitarist?

Quem é seu guitarrista favorito?

- Wie is uw lievelingsschilder?
- Wie is jouw lievelingsschilder?

Quem é o seu pintor favorito?

- Wie is jouw lievelingsfilosoof?
- Wie is uw lievelingsfilosoof?

Qual o seu filósofo favorito?

- Wie is jouw lievelingsdichter?
- Wie is uw lievelingsdichter?

Quem é o seu poeta favorito?

Wie is zij?

Quem é ela?

Wie is daar?

- Quem está lá?
- Quem está aí?

Wie is dit?

Quem é este?

Wie verdenk je?

De quem você suspeita?

Wie is hij?

Quem é ele?

Wie is Tom?

- Quem é Tom?
- Quem é o Tom?

Wie lacht er?

Quem está rindo?

Wie wil gaan?

Quem quer ir?

Wie is Emily?

Quem é Emily?

Wie is dat?

Quem é aquele?

Wie is verward?

Quem está confuso?

Wie ben ik?

Quem sou eu?

Wie bent u?

- Quem é você?
- Quem são vocês?
- Quem é o senhor?
- Quem é a senhora?

Wie koopt er?

Quem está comprando?

Wie juichte er?

Quem aplaudiu?

Wie heeft bijgedragen?

Quem contribuiu?

Wie heeft geluisterd?

Quem escutou?

Wie stond er?

Quem estava de pé?

Wie leest er?

- Quem está lendo?
- Quem lê?

Wie zijn wij?

Quem nós somos?

Wie gaat ernaartoe?

Quem está aí?