1. Home
  2. Translation in context
  3. Dutch-Spanish
  4. Wanneer

Translation of "Wanneer" in Spanish

0.009 sec.

Examples of using "Wanneer" in a sentence and their spanish translations:

- Sinds wanneer?
- Vanaf wanneer?

¿Desde cuándo?

Wanneer?

- ¿Cuando?
- ¿Cuándo?

- Wanneer sluit het?
- Wanneer sluit hij?
- Wanneer sluit zij?
- Wanneer sluit u?

¿Cuándo cierra?

- Wanneer speel je tennis?
- Wanneer speelt u tennis?
- Wanneer spelen jullie tennis?
- Wanneer tennist u?
- Wanneer tennis je?
- Wanneer tennissen jullie?

- ¿Cuándo juega tenis?
- ¿Cuándo juegas al tenis?

- Wanneer komt hij?
- Wanneer komt zij?

¿Cuándo viene?

- Wanneer vertrekt ge?
- Wanneer vertrek je?

- ¿Cuándo te vas?
- ¿A qué hora saldrás?
- ¿A qué hora te irás?

- Wanneer sluit het?
- Wanneer sluit hij?

¿Cuándo cierra?

Tot wanneer?

¿Hasta cuándo?

- Wanneer eindigt het?
- Wanneer is het voorbij?

¿Cuándo termina?

- Wanneer eindigt het?
- Wanneer houdt dit op?

- ¿Cuándo se termina?
- ¿Cúando acaba?
- ¿Cuándo termina?

- Wanneer gebeurde dit?
- Wanneer is dit gebeurd?

¿Cuándo ocurrió eso?

- Wanneer gaan ze open?
- Wanneer openen ze?

¿Cuándo abren?

- Wanneer bent u geboren?
- Wanneer ben je geboren?
- Wanneer zijn jullie geboren?

¿Cuándo naciste?

- Wanneer keer je terug?
- Wanneer kom je terug?
- Wanneer ben je terug?

- ¿Cuándo vuelves?
- ¿Cuándo volverás?

- Wanneer komt hij aan?
- Wanneer komt zij aan?
- Wanneer komt die aan?

¿Cuándo llega?

- Wanneer is uw verjaardag?
- Wanneer is het jouw verjaardag?
- Wanneer is je verjaardag?

¿Cuándo es tu cumpleaños?

- Wanneer begint de wedstrijd?
- Wanneer begint het spel?

- ¿A qué hora empezará el partido?
- ¿A qué hora empezará el juego?

- Wanneer keer je terug?
- Wanneer kom je terug?

- ¿Vosotros cuándo volveréis?
- ¿Cuándo volverás?

- Wanneer zijt ge aangekomen?
- Wanneer ben je aangekomen?

¿Cuándo has llegado?

- Wanneer eet je het avondeten?
- Wanneer dineer je?

¿Cuándo cenas?

- Wanneer is ze geboren?
- Wanneer is zij geboren?

- ¿Cuándo nació ella?
- ¿Cuándo nació?

- Wanneer kwam Tom terug?
- Wanneer is Tom teruggekomen?

- ¿Y Tom cuándo ha vuelto?
- ¿Hace cuánto que Tom está de vuelta?

- Wanneer begint de voorstelling?
- Wanneer begint de tentoonstelling?

¿Cuándo comenzará el espectáculo?

- Wanneer is uw verjaardag?
- Wanneer is je verjaardag?

¿Cuándo es tu cumpleaños?

- Wanneer komt ge terug?
- Wanneer ben je terug?

- ¿Cuándo vuelves?
- ¿Cuándo volverás?

- Wanneer zijn de bijeenkomsten?
- Wanneer zijn de vergaderingen?

¿Cuándo son las reuniones?

- Wanneer ben je teruggekomen?
- Wanneer kwam je terug?

¿Cuándo volviste?

Wanneer ik reis

Cada vez que viajo,

Wanneer je sport,

Así también, cuando Uds. hacen deportes,

Wanneer gletsjers smelten

Cuando se derritan los glaciares,

Wanneer sluit het?

¿A qué hora cierra?

Wanneer begint het?

¿Cuándo empieza?

Wanneer starten we?

¿Cuándo nos vamos?

Wanneer was dat?

¿Cuándo fue eso?

Wanneer slapen uilen?

¿Cuándo duermen las lechuzas?

Wanneer ontbijten jullie?

¿Cuándo desayunáis?

Wanneer komt zij?

- ¿Cuándo vendrá?
- ¿Cuándo viene?

Wanneer leer je?

- ¿En qué momento estudias?
- ¿Cuándo estudias?

Wanneer vertrek je?

¿Cuándo te vas?

Wanneer landen we?

¿Cuándo vamos a aterrizar?

Wanneer schrijf je?

- ¿Usted cuándo escribe?
- ¿Cuándo escribes?
- ¿Cuándo escribís?

Wanneer komt hij?

¿Cuándo vendrá?

Wanneer begin ik?

¿Cuándo empiezo?

Wanneer werk je?

¿Cuándo trabajas?

- Wanneer is het jouw verjaardag?
- Wanneer is je verjaardag?

¿Cuándo es tu cumpleaños?

- Wanneer kom je thuis?
- Wanneer kom je naar huis?

¿Cuándo vendrás a casa?

- Kom wanneer ge maar wilt.
- Kom wanneer je wilt.

- Ven cuando quieras.
- Venid cuando queráis.
- Venga cuando quiera.

- Wanneer zullen we er zijn?
- Wanneer komen we aan?

- ¿Cuándo llegamos?
- ¿Cuándo llegaremos?

- Wanneer gaan jullie twee trouwen?
- Wanneer ga je trouwen?

¿Cuándo te vas a casar?

- Sinds wanneer leer je Latijn?
- Sinds wanneer leert u Latijn?
- Sinds wanneer leren jullie Latijn?

¿Desde cuándo aprende latín?

- Weet je wanneer ze komt?
- Weet u wanneer ze komt?
- Weten jullie wanneer ze komt?

¿Sabes cuándo vendrá?

- Wanneer was je in Australië?
- Wanneer was u in Australië?
- Wanneer waren jullie in Australië?

¿Cuándo estuviste en Australia?

- Wanneer ga je naar Europa?
- Wanneer gaat u naar Europa?
- Wanneer gaan jullie naar Europa?

¿Cuándo vas a ir a Europa?

- Wanneer gaat ge naar huis?
- Wanneer ga je naar huis?

¿Cuándo te vas para la casa?

- Wanneer hebt ge haar ontmoet?
- Wanneer heb je haar ontmoet?

¿Cuándo te encontraste con ella?

- Wanneer is Tom hier gekomen?
- Wanneer is Tom hier aangekomen?

¿Cuándo llegó Tom aquí?

Of wanneer je mediteert,

Así también, cuando meditan,

Wanneer begint de film?

¿Cuándo empieza la película?

Wanneer is de bruiloft?

- ¿Cuándo será la boda?
- ¿Cuándo es la boda?

Wanneer komt hij terug?

¿Cuándo va a volver?

Wanneer is hij teruggekomen?

¿Cuándo volvió?

Wanneer gaat dat gebeuren?

¿Cuándo ocurrirá eso?

Wanneer komt die aan?

¿Cuándo llega?

Wanneer begint je zomervakantie?

¿Cuándo comienzan tus vacaciones de verano?

Wanneer kunt ge komen?

¿Cuándo puedes venir?

Wanneer is het avondeten?

¿Cuándo es la cena?

Wanneer is de begrafenis?

¿Cuándo es el funeral?

Wanneer ben jij gekomen?

¿Cuándo viniste?

Wanneer wil je beginnen?

¿Cuándo querés empezar?

Wanneer is het afgelopen?

- ¿Cuándo acabó?
- ¿Cuándo se acabó?
- ¿Cuándo terminó?

Wanneer is het gebeurd?

- ¿Cuándo ocurrió?
- ¿Cuándo pasó?
- ¿Cuándo sucedió?

Wanneer kunnen we eten?

¿Cuándo podemos comer?