Examples of using "Son " in a sentence and their dutch translations:
Mijn zoon heeft een zoon.
Mijn zoon!
Is dat uw zoon?
Mijn kleinzoon is de zoon van mijn zoon.
Ik heb een zoon.
zoon Jarl Eirik.
- Waar is jouw zoon?
- Waar is uw zoon?
- Waar is jullie zoon?
Ik ben Maria's zoon.
- Bel mijn zoon.
- Roep mijn zoon.
- Bel uw zoon.
- Roep uw zoon.
Ik heb geen zoon.
- Hoe oud is uw zoon?
- Hoe oud is je zoon?
Mijn zoon kan nog niet tellen.
Ze hebben hun zoon John genoemd.
Hij heeft nog een zoon.
Hij is de oudste zoon.
Mijn zoon houdt van raketten.
- Zo vader, zo zoon.
- Zo de vader, zo de zoon.
- Vuile klootzak!
- Klootzak!
- Bastaard!
- Eikel!
Ik ken je zoon.
Jij ook, zoon!
Hoe gaat het met mijn zoon?
Ik heb een zoon.
Ik heb een zoon.
- Tom is de zoon van Maria.
- Tom is Maria's zoon.
Hij heeft een zoon.
Zij heeft een zoon.
Wiens zoon ben jij?
John is Toms zoon.
Ik heb geen zoon.
Hun zoon heeft autisme.
Ik hou van Toms zoon.
Is dat uw zoon?
Tom heeft nog een zoon.
Bastaard!
Ik ben trots op mijn zoon.
Hij is trots op zijn zoon.
De vader riep naar zijn zoon.
Mijn zoon gelooft in de Kerstman.
Onze zoon is in de oorlog omgekomen.
Ze is trots op haar zoon.
Wat is er van haar zoon geworden?
Hij liet zijn zoon een fortuin na.
- Mijn zoon gelooft in de Kerstman.
- Mijn zoon gelooft in Sinterklaas.
Haar oudste zoon is niet getrouwd.
Zijn zoon is het afgelopen jaar gestorven.
Hij is trots op zijn zoon.
- Onze zoon is gestorven tijdens de oorlog.
- Onze zoon stierf in de oorlog.
- Onze zoon is in de oorlog gestorven.
August is mijn lievelingszoon.
Hoe oud is uw oudste zoon?
"Maar ik heb een zoon.
Is het uw zoon, Betty?
En rijdt je zoon auto?
Mijn zoon kan nog niet tellen.
Hoe oud is je zoon?
Zijn zoon is het afgelopen jaar gestorven.
Het stel had een zoon.
Hoe is zijn zoon gestorven?
Deze jongen is mijn zoon.
Haar zoon is een genie.
Ze hebben hun zoon John genoemd.
We noemen zijn zoon Jimmy.