Translation of "Einkaufen" in Dutch

0.006 sec.

Examples of using "Einkaufen" in a sentence and their dutch translations:

- Sie werden einkaufen.
- Sie gehen einkaufen.

Ze gaan boodschappen doen.

- Sie ist einkaufen gegangen.
- Sie ging einkaufen.

- Ze is gaan shoppen.
- Ze is gaan winkelen.

Universität, Einkaufen, Musik.

Universiteit, winkelen, muziek.

Ich ging einkaufen.

Ik ben gaan winkelen.

Sie gehen einkaufen.

Ze gaan boodschappen doen.

- Yoko ging gestern einkaufen.
- Yoko ist gestern einkaufen gegangen.

Joko heeft gisteren boodschappen gedaan.

Ich muss einkaufen gehen.

Ik moet gaan winkelen.

Gehst du oft einkaufen?

Ga je vaak winkelen?

Mutter ist einkaufen gegangen.

Moeder is aan het winkelen.

Sie ist einkaufen gegangen.

- Ze is gaan shoppen.
- Ze is gaan winkelen.

Er ging im Kaufhaus einkaufen.

Hij ging boodschappen doen in een warenhuis.

Ich gehe jeden Morgen einkaufen.

Ik doe iedere morgen boodschappen.

Yoko ist gestern einkaufen gegangen.

Joko heeft gisteren boodschappen gedaan.

Morgen muss ich einkaufen gehen.

Morgen moet ik boodschappen doen.

Gehst du jeden Tag einkaufen?

Doe je iedere dag boodschappen?

Könntest du für mich einkaufen gehen?

Kan je voor mij wat inkopen doen?

Die Mutter ist gerade einkaufen gegangen.

Moeder is net gaan winkelen.

Tom geht mit seiner Freundin einkaufen.

Tom gaat met zijn vriendin winkelen.

- Ich würde es vorziehen, nicht allein einkaufen zu gehen.
- Ich ginge lieber nicht allein einkaufen.

Ik zou liever niet alleen gaan winkelen.

- Mutter erledigt Einkäufe.
- Mutter ist einkaufen gegangen.

Moeder is aan het winkelen.

Ich gehe gerne in diesem Laden einkaufen.

Ik ga graag in die winkel inkopen.

Wann bist du das letzte Mal einkaufen gegangen?

Wanneer was het de laatste keer dat je boodschappen hebt gedaan?

Ich mag heute nicht mit dir einkaufen gehen.

Ik wil vandaag niet met je gaan winkelen.

Ich würde es vorziehen, nicht allein einkaufen zu gehen.

Ik zou liever niet alleen gaan winkelen.

- Ich passe, während du einkaufst, auf die Kinder auf.
- Ich betreue die Kinder, während du einkaufen gehst.
- Ich betreue die Kinder, während Sie einkaufen gehen.
- Ich betreue die Kinder, während ihr einkaufen geht.

Ik let op de kinderen terwijl jij naar de winkel gaat.

Ich muss einkaufen gehen, ich komme in einer Stunde zurück.

- Ik moet inkopen gaan doen, ik ben over een uur terug.
- Ik moet boodschappen doen. Ik ben over een uur terug.

Heute hat dich einer meiner Kommilitonen bei Auchan einkaufen sehen.

- Een van mijn medestudenten heeft u vandaag zien inkopen doen bij Auchan.
- Een van mijn medestudenten heeft je vandaag zien inkopen doen bij Auchan.

- Sie muss nachmittags zum Einkaufen gehen.
- Sie muss nachmittags shoppen gehen.

Zij moet 's middags boodschappen gaan doen.

Maria und Natalia gehen einkaufen. Sie wollen sich selbst was gönnen.

- Maria en Natalia gaan winkelen. Ze willen iets kopen voor zichzelf.
- Maria en Natalia gaan winkelen. Ze willen iets voor henzelf kopen.

Ich muss einkaufen gehen, ich bin nach einer Stunde wieder zurück.

Ik moet boodschappen gaan doen, ik ben er over een uur weer.

Was für Kinder! Man schickt sie Naschereien einkaufen und sie kommen mit einem Hund zurück!

Wat een kinderen! Je stuurt ze weg om snoepjes, en ze komen terug met een hond!

Da ich heute keine Zeit zum Einkaufen hatte, musste ich mich mit einem Sandwich als Abendbrot begnügen.

Omdat ik vandaag geen tijd had om inkopen te doen, moest ik genoegen nemen met een broodje als avondeten.

- Meine Mutter geht jeden Tag zum Einkauf auf den Markt.
- Meine Mutter geht jeden Tag zum Einkaufen auf den Markt.
- Meine Mutter geht jeden Tag, um einzukaufen, auf den Markt.
- Meine Mutter geht jeden Tag auf den Markt, um einzukaufen.

Mijn moeder gaat elke dag naar de markt om dingen te kopen.