Examples of using "Einkaufen" in a sentence and their dutch translations:
Ze gaan boodschappen doen.
- Ze is gaan shoppen.
- Ze is gaan winkelen.
Universiteit, winkelen, muziek.
Ik ben gaan winkelen.
Ze gaan boodschappen doen.
Joko heeft gisteren boodschappen gedaan.
Ik moet gaan winkelen.
Ga je vaak winkelen?
Moeder is aan het winkelen.
- Ze is gaan shoppen.
- Ze is gaan winkelen.
Hij ging boodschappen doen in een warenhuis.
Ik doe iedere morgen boodschappen.
Joko heeft gisteren boodschappen gedaan.
Morgen moet ik boodschappen doen.
Doe je iedere dag boodschappen?
Kan je voor mij wat inkopen doen?
Moeder is net gaan winkelen.
Tom gaat met zijn vriendin winkelen.
Ik zou liever niet alleen gaan winkelen.
Moeder is aan het winkelen.
Ik ga graag in die winkel inkopen.
Wanneer was het de laatste keer dat je boodschappen hebt gedaan?
Ik wil vandaag niet met je gaan winkelen.
Ik zou liever niet alleen gaan winkelen.
Ik let op de kinderen terwijl jij naar de winkel gaat.
- Ik moet inkopen gaan doen, ik ben over een uur terug.
- Ik moet boodschappen doen. Ik ben over een uur terug.
- Een van mijn medestudenten heeft u vandaag zien inkopen doen bij Auchan.
- Een van mijn medestudenten heeft je vandaag zien inkopen doen bij Auchan.
Zij moet 's middags boodschappen gaan doen.
- Maria en Natalia gaan winkelen. Ze willen iets kopen voor zichzelf.
- Maria en Natalia gaan winkelen. Ze willen iets voor henzelf kopen.
Ik moet boodschappen gaan doen, ik ben er over een uur weer.
Wat een kinderen! Je stuurt ze weg om snoepjes, en ze komen terug met een hond!
Omdat ik vandaag geen tijd had om inkopen te doen, moest ik genoegen nemen met een broodje als avondeten.
Mijn moeder gaat elke dag naar de markt om dingen te kopen.