Examples of using "Bell" in a sentence and their dutch translations:
De klok luidt.
De bel ging.
- Bel twee keer.
- Laat de bel twee keer rinkelen.
Bell vond de telefoon uit.
De klok luidt.
- Dat zegt me iets.
- Dat doet bij mij een belletje rinkelen.
Ik hoorde de bel.
De klok heeft nog niet geluid.
Voor wie luiden de klokken?
De bel gaat om 12.00 uur.
Komt jou dat bekend voor?
Eet u paprika's?
Doet dat een belletje rinkelen?
Dat zegt me niets.
Wat vond Bell uit?
Haar naam zegt me iets.
Wij werden door de bel gered.
De bel ging.
De telefoon is uitgevonden door Bell in achttien zesenzeventig.
De telefoon is uitgevonden door Bell in achttien zesenzeventig.
Bell woonde vroeger in Londen, of niet?
De telefoon is uitgevonden door Bell in achttien zesenzeventig.
We kunnen elke morgen de klok van de kerk horen.
De deurbel ging.
Doet dat u aan iets denken?
- Dat zegt me iets.
- Dat doet bij mij een belletje rinkelen.
Wie was de uitvinder van de telefoon? Was het Bell of Meucci?
Ik wil niet de rode paprika's, maar de groene.
Dat zegt me niets.
Ik wou net naar buiten gaan, toen de telefoon ging.
's Nachts zet ik mijn paprikaplantjes bij het open raam, zodat ze een beetje kunnen harden voor ik ze buiten poot, want ze hebben nu nog zulke dunne steeltjes.