Examples of using "Fährst" in a sentence and their dutch translations:
Jij rijdt.
- Ski jij?
- Skiet u?
- Skiën jullie?
- Jij rijdt.
- U rijdt.
- Jullie rijden.
Je rijdt te snel.
- Wanneer vertrekt ge?
- Wanneer vertrek je?
Rij je naar België?
Tom wil dat jij rijdt.
- Waar ga je heen voor Kerstmis?
- Waar gaat u heen voor Kerstmis?
- Waar gaan jullie heen voor Kerstmis?
Als je autorijdt, moet je niet drinken.
Ga je deze zomer ergens naartoe?
Wanneer gaat u terug naar Japan?
Als je voorzichtig rijdt, kun je ongelukken voorkomen.
Is het waar dat ge naar Parijs gaat?
Je rijdt te snel.
Gaat ge met de trein of per auto?
Gaat ge daar met de bus of met de auto naartoe?
Je mag mijn auto gebruiken als je voorzichtig rijdt.
Je kan goed autorijden.
Ge kunt niet te oplettend zijn bij het besturen van een auto.
Wanneer vertrek je?
Ga je deze zomer ergens naartoe?
"Waarom ga je naar Japan?" "Om een conferentie in Tokio bij te wonen."
"Waar ga je met die mest heen?" "Die is voor op de aardbeien." "Bah! Wij doen er room op!"
Hou je ervan om op poedersneeuw te skiën?
Waarom neemt u geen taxi?